Brik = auto.
Bargoens
Klikken = benen.
Mut = 100 euro.
Rooitje = 1000 euro
Kits = alles in orde.
Geeltje = 25 euro.
Pasen = aangeven.
Bijgochem = achterbaks iemand.
Hol, toges = achterwerk.
Aftroggelen = afdingen.
Bekatten = afsnauwen.
Los zijn = alle handel verkocht hebben.
Jan met de pet = arbeider.
Merode = armoe.
Tot in de pruimentijd = tot ziens.
Dallesdekker = armoedig iemand.
Kinnesinne = afgunst.
Voor een paar grijpstuivers = voor bijna niets.
Kaaljakker = armoedig mens.
Voor schut zetten = voor gek zetten.
Joet = 10 euro.
Meier = 100 euro.
Schijt er aan hebben = er niets omgeven.
Op zijn lazer krijgen = er van langs krijgen.
Op zwart zaad zitten = geen geld hebben.