Pitten = slapen.
Bargoens
Hij is plat = hij is omgekocht.
Plat zingen = zonder instrument op straat zingen.
Platvink = portemonnaie.
Pleite = er van door gaan.
Pleuren= smijten, gooien
Of je een emmer leeg pleurt = wat duur, wat veel.
Pleuris = is een verwensing krijg de pleuris.
De Plomp= het water van de gracht of kanaal.
Pikken = stelen
Plompen in de gracht of kanaal laten vallen.
Pikketanis = borreltje.
Poen = geld
Pikkie noga = koosnaam.
Poet = gestolen goed, buit.
Ping ping = geld
Poetjesbaas = heler.
Pief = snuiter.
Piechem = klein mannetje, onderkruipsel.
Piek of pieterman= gulden.
Piekenier= straatventer van groeten
Pineut = aan het kortste eind trekken.
Piepen= slapen
Pierement = draaiorgel.
Pieren = gokken dobbelen.