Kaaljakker.= armoedzaaier.
Bargoens
Jakes = is vies.
Jan Rap = gepeupel, uitschot.
Jan-Grabbel = kleine burger man.
Jatmous = eerste ontvangst van de dag.
Jat= handen.
Jatten= stelen.
Janjurk = scheldwoord voor ’n temerigprater.
Jodenlijm= speeksel.
Jennen= op stang jagen.
Jatmouzen= een kleinigheid stellen.
Jatschore=gestolen goed.
Inkomen = vrouwelijk geslachtsdeel.
Imitatie = bier met limonade gazeuse.
Ingesneden zijn op iemand = bijzonder gesteld zijn op…..
Janboerefluitjes = op de meest simpele manier.
Huis kwijt zijn = niet op zijn gemak zijn.
Jan kaas = marineman van lagere rang.
Jan met de pet = de werkende stand de arbeider.
Harses = hoofd.
Hemelen = ten hemel varen.
Van het handje zijn = homofiel zijn.
Hoogteroer = mannelijk lid.
Heikneuter = iemand uit de provincie.