Bikker = pooier.
Bargoens
Poeplap = Portemonnee.
Knip = portemonnee.
Poekele = praten.
Prevelen = praten.
Patjepeeper = patser.
Tkkelen = praten.
Bietsen = op andermans zak teren.
Op de reutel = op de pof kopen.
Nastoot = op het laatst van de dag verkopen.
Zielement = op zijn donder geven.
Snees = opkoper gestolen goed.
Neppen = oplichten.
Olms = oud.
Aanmaken = opschieten.
Spijkerbak = oude auto.
Roestbak = oude auto.
Sodemieter = pak slaag.
Tremmen = pak slaag geven.
Bikkesement = brood.
Smoezen = onderons praten.
Patifols = pantoffels.
Penose = onderwerld.
Rams = partij ongeregeld goed.
Miegus = ongeluk.