Vernachelen = stuk maken.
Bargoens
Er in geluist = in de val lopen.
Uppie = in m’n eentje.
Kosjer = in orde.
Puin = is niets waard.
Jottem = ja.
Griepen = iemand sarren.
Ik heb geen pose = ik heb geen geld.
Dollen = iemand voor de gek houden.
Maas doei = ik heb honger.
Iemand een kat geven = iemand voor schut zetten.
Gallisch =ik word er naar van.
Handgels = iets aanbetalen.
Knijsen = iets begrijpen.
Konkelefoezen = iets bespreken.
Snabbel = iets bijverdienen.
Grijpstuiver = iets bijverdienen.
Janboerenfluitjes = iets makkelijks doen.
Besodemieteren = bedriegen.
Timzak = iemand die doet alsof hij van het kamp komt.
Ritselen = iets regelen.
Jouker = iets te duur vinden.
Rambam = iets toewensen.
Makkie = iets wat makkelijk is.